11-11-2004
Eens woonde ik aan de voet van een vulkaan. Ik had er mijn stevige huis en ondanks het vele rommelen, het vuur de rook en de as dacht ik lang dat ik er stand zou houden, dat de fundamenten gedragen werden door hard graniet. Nu ligt het huis vervormd en nutteloos op zijn kant, afgegleden over de helling van sinters en as.
Ik zwerf over de heuvels; tochten die me steeds vaker als zinloos en doelloos voorkomen. Ik zoek naar bevestiging van een verleden, of is het een droom die ik ooit had? Ik maakte tochten over de hele wereld, zag prachtige plekken en bezocht meer dan een paar vulkanen. Daalde er in af en verwonderde me over de schoonheid van de geboorte van hun magma, bij de één een hemelverlichtende explosie, bij de ander een ingetogen stroom van roodgloeiend gesteente. Zag hun woedende magma en mocht erbij zijn als ze de eeuwenoude pijn van het vuur eindelijk konden accepteren en er een zinvol bestaan aan gingen geven. Ik wenste zó vurig dat ik dit ook op mijn vulkaan mocht meemaken, dat het soms pijn deed. En ik voelde me op een vreemde manier vrij, vrij van de last van mijn huis, vrij van de beperkte blik op die ene berg.
Toch blijf ik ronddolen op de berg, kom ik er steeds weer terug, ook al is hij vijandig. De berg laat de wind ruisen in de bomen “oh mijn beste bewoner hoe goed dat je hier bent, jij bent mijn enige bewoner… Maar de wind voelt steeds kouder. De berg fluistert hoe dierbaar ik hem ben maar bevriest tegelijkertijd mijn naakte huid. De wind blaast het lied der eeuwigheid terwijl de verschroeiende as op me neerdaalt. De berg huilt bittere tranen dat niemand een lied over zijn bekoorlijke flanken wil zingen, maar smoort elk gezang in as en rook. Bij elke uitbarsting zingt de wind een nieuw lied, over het verdriet om als vulkaan geen vulkaan te mogen zijn, hoe krenkend de ontkenning is van het borrelende binnenste..”. Het geluid van de wind domineert de hellingen, ook de helling waar ik nu naakt en onbeschut op scherpe sinters lig, slechts, maar gelukkig, in de beschutting van mijn eigen geest.
Hoe erg moet het zijn, als je je liefde zo diep in je grotten hebt moeten verstoppen, dat je er niet meer bij kunt om een bezoeker in nood een klein beschut plekje te bieden waar hij even op adem kan komen. Of gewoon een steen waar hij kortstondig op kan leunen.
De berg probeert dapper aan zijn lot te ontkomen;
“Als ik aan de middellandse zee had gestaan, dan was alles anders geweest! Bossen? Mijn bossen mogen afsterven, verdorren onder de as, ze halen niets uit, niemand wil ze zien! Mijn bewoner? Die verwaarloost me! …nooit zal hij eens… Als dat nou eens anders was….
Maar vulkanen zullen rommelen en uitbarsten, todat ze oud en bedaard zijn… en tot die tijd lijkt het wel alsof de berg me niet wil hebben. De koude klaagzang van wind en hete as geselen mijn onbeschutte huid. Ik keer me af van de berg, trek me terug naar binnen. Ik sterf van de kou op een berg die gevuld is met vuur. De berg fluistert dat ik hem dierbaar ben, maar bevriest met zijn stem tegelijkertijd oren. De berg laat de wereld weten hoe zijn bewoner hem kwelt, maar staat zijn koestering niet toe.
Het moet deze berg geweest zijn waarvan de oude Grieken zeiden dat Tantalus er zijn kwellingen onderging.