Tussen Wijsheid en Hoop 28/4/2003 Paul Dielemans
De uil zat op de tak van de dikke oude eik, diep in het donkere bos op de plek waar hij eigenlijk altijd zat, zonder dat hij wist waarom; hij voelde zich daar gewoon thuis.
Hij zat na te denken over wat hij die nacht allemaal had gedacht.
De nacht was eigenlijk zijn dag. Die was een beetje van hem, omdat alle andere dieren van het bos dan sliepen, behalve de mier.
De mier was die dag “zoals altijd“ bijna dag en nacht bezig geweest.
Hij liep altijd maar heen en weer, heen en weer.
De mier was moe, heel moe, eigenlijk bijna doodmoe, maar hij durfde niet te stoppen want zijn leven hing ervan af, dacht hij.
Op een dag besloot de mier te rade te gaan bij de uil.
Hij had hem tussen het werken door wel eens heel even in een vlaag zien zitten op de tak van de oude eik.
Het leek wel zíjn tak want hij zat er altijd.
‘Ik werk zo hard en ik ben zo moe, ik zou zo graag even willen rusten, maar ik weet niet hoe’, zei de mier tegen de uil.
De uil keek hem wijs aan. ‘Weet je waarom je zo hard werkt?’ vroeg hij.
“Ja”, zei de mier, ‘dat heb ik altijd al gedaan, mijn hele leven lang en mijn ouders en iedereen om mij heen ook, het hoort bij mij’.
‘Misschien doen ze dat om je heen, maar het hoort zeker niet bij iedereen, kijk maar naar mij’, zei de uil. ‘Ik zit op mij tak en denk na, ik ben niet moe alleen soms een heel klein beetje verward, maar dat gaat vanzelf weer over, zo werkt dat bij mij’.
De mier keek bedrukt en probeerde het te begrijpen, maar wou eigenlijk het liefst weer direct aan de slag.
Dit niets doen, dit stil staan, beviel hem slecht.
De uil keek de mier wijs aan en vroeg: ‘Waarom werk je toch alsof je leven er vanaf hangt?’
‘Het moet af’ zei de mier.
‘Wat moet af?’ vroeg de uil.
‘De hoop’ zei de mier, ‘de hoop moet af’.
‘Maar de hoop is nooit af’, antwoordde de uil. ‘De hoop blijft altijd’.
De mier keek bedrukt en zorgelijk. Hij voelde zich nog vermoeider en onzekerder dan voordat hij de uil om raad had gevraagd.
De mier voelde nu ineens dat hij bang was, misschien wel bang voor het antwoord, maar toch heel voorzichtig vroeg hij aan de uil: ‘Maar als de hoop dan toch nooit af komt, waarom zou ik er dan nog zo hard aan werken?’
‘Om verder te komen’ antwoordde de uil, ‘en je hoeft de hoop nooit op te geven’
De mier ging weer aan het werk en wist dat het waar was, dat de hoop nooit afkomt. ‘Maar mijn leven hangt er ook niet meer vanaf, ik wil gewoon graag verder komen’ zei hij tegen zichzelf.
Hij wist niet waarom, maar het werk maakte hem voortaan veel minder moe en ook stond hij soms plotseling heel even stil, bij de hoop.
‘Ik ga af en toe eens langs bij de wijze uil op de tak van de oude eik. Misschien kom ik daar nog wel verder mee’, dacht hij.-.-.-.-